De Levieten en de vertegenwoordigers van de gemeenschap van Juda deden precies wat de priester Jojada had bevolen. Allen meldden zich met hun eenheid, zowel degenen die die week dienst hadden als degenen die die week geen dienst hadden, want Jojada had alle verloven ingetrokken. Jojada gaf de bevelhebbers de speren, schilden en pijlkokers uit de tempel van God, die nog van koning David waren geweest. Het volk moest zich, ieder met zijn wapen in de aanslag, voor de tempel opstellen, over de volle breedte van het plein en vanaf de ingang van de tempel tot aan het altaar, om de koning te beschermen. Toen leidden ze de koningszoon naar buiten, zetten hem de hoofdband op en overhandigden hem de kroningsakte. Zo werd hij door Jojada en diens zonen tot koning uitgeroepen en gezalfd, terwijl alle aanwezigen riepen:
‘Leve de koning!’ Toen Atalja hoorde hoe het volk te hoop liep en de koning toejuichte, begaf zij zich in de menigte die zich voor de tempel verzameld had. Daar zag ze de koning, die zich op het koninklijke podium naast de ingang had opgesteld, met de bevelhebbers en de trompetblazers naast zich. De hele bevolking was in feeststemming. Er werd op trompetten geblazen en de voorzangers leidden met hun instrumenten de lofzang. Maar Atalja scheurde haar kleren en riep:
‘Verraad! Verraad!’ De priester Jojada stuurde de bevelhebbers, de aanvoerders van het leger, op haar af met de opdracht:
‘Leid haar onder bewaking weg; wie haar volgt, moet gedood worden.’ Hij zei er uitdrukkelijk bij dat ze haar niet op het tempelterrein mochten doden. Atalja werd weggeleid en naar het paleis gevoerd. Zodra ze de Paardenpoort had bereikt, werd ze ter dood gebracht.